Geschiedenis en Egodocumenten

Een dankbare burgerwees

 
De binnenplaats van het Burgerweeshuis, met rechts een weesmeisje en de zwarte toegangsdeur tot de jongens. Nicolaas van der Waay (1855-1936), schilderijencollectie Amsterdam Museum.


 
Op 1 januari 1861 schreef de toen 48-jarige Antoni Christiaan Wiele, een voormalige bewoner van het Burgerweeshuis in Amsterdam, een brief van dank aan zijn ‘vaders’.

 
De dag van heden roept mij toe om noch eenmaal terug te zien in het afgelopen jaar want voor veele was het ook weder een jaar van kommer en zorgen, maar voor mij was dit zoo niet, ik moogt mij verblijden van in alles ruimschoots te zijn voorzien , en ofschoon menigmaal in dat jaar lijdende aan mijn borstkwalen ook hier in werd voorzien door geneeskundige hulp, en dit alles heb ik naast God aan U edele mijne dank toe te brengen. Ja Edele Vaders, buiten UE zoude ik niets zijn, zou ik zeker van armoede moeten omkomen, daar ik door mijne meer en meer toenemenden kwalen zeker in de onmogelijkheid zijn zouden van in mijne behoefte te voorzien. God hoop ik vergelden aan UEA alles wat gij Edele aan mij voor al doet, en aan mijne andere broeders en zusters want ik ben hier niet toe in staat daar aan ontbreken mij de kragte.

 
De winter is met al haar feestdagen en de jaarwisseling uitgerekend het moment om dank te betuigen aan hen die je dierbaar zijn en voor je hebben gezorgd. Antoni Wiele was sedert lang niet meer woonachtig in het burgerweeshuis te Amsterdam en verbleef nu in Driebergen waar hij medische zorg ontving. Als hij één ding was, dan was het wel dankbaar. De brief gaat nog een paar alinea’s zo door waarbij vooral de God wordt opgeroepen om toch over de vaders van het weeshuis, en niet te vergeten, zijn broeders en zusters te waken.

Wie Antoni Wiele was, is helaas onbekend. In zijn brief spreekt hij over borstkwalen die hem normaal leven belemmerden en er ongetwijfeld voor zouden zorgen dat hij zijn leven in armoe zou moeten slijten. Het feit dat hij geen gewag maakt van deze armoede doet vermoeden dat hij in Driebergen een goed onderkomen had gevonden. In het archief van het burgerweeshuis staat in de indices van weeskinderen bij Antoni Wiele vermeld dat het ‘een beste jongen’ was die aan borstkwalen leed, ‘ziekelijk, te Driebergen besteed’. Later in de negentiende eeuw zouden zieke wezen ook vaak voor enkele weken naar Zandvoort worden gestuurd om te kuren, en in 1908 werd in Bergen aan Zee zelfs een eigen herstellingsoord in gebruik genomen.1 Wiele was in 1813 geboren en op 11-jarige leeftijd wees geworden; wanneer de ‘vaders’ hem naar Driebergen hebben gestuurd is helaas niet te achterhalen. Wel dat hij daar op 56-jarige leeftijd was overleden aan ‘borstkwalen’.

Het burgerweeshuis (thans het Amsterdam Museum) stamt uit de late zestiende eeuw en was de opvolger van het Amsterdamse weeshuis dat door een aantal gegoede burgers was opgericht. Vanaf 1560 huisde het in het voormalige Sint Luciënsklooster tussen de Kalverstraat en de Nieuwezijds Voorburgwal, waar het tot 1860 zou blijven. Tot 1798 was het alleen toegankelijk voor de weeskinderen van poorters, maar dit veranderde toen Napoleon een einde maakte aan het verschil tussen stad en platteland en poorterrechten ophielden te bestaan.

De wezen kregen een gedegen opvoeding, leerden schrijven en verschillende ambachten. Zoals houtbewerking (voor de jongens) en handwerken (voor de meisjes). Veelal werd gepoogd om ze gedurende hun verblijf nog een werkplek te bezorgen. Het archief zit dan ook vol met correspondentie en bevestigingen hierover. Ondanks het onderwijs in het weeshuis komt de brief van Wiele rommelig over. Gekke zinsconstructies en het gebrek aan interpunctie zijn de historicus zelden vreemd, desalniettemin lijkt deze brief een amalgama aan onafgemaakte zinnen en een product van een ongeconcentreerd schrijver. Één ding is echter duidelijk: hij was meer dan dankbaar voor zijn periode in het weeshuis, en probeerde dat, wellicht zelfs wat overdreven, duidelijk te maken.

De brief van Wiele maakt onderdeel uit van een grote collecte correspondentie met weeskinderen in het archief van het Burgerweeshuis. Duizenden brieven zijn bewaard gebleven en liggen te wachten op de nieuwsgierige lezer (te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam, Archief van het Burgerweeshuis: nieuw archief, inventarisnummer 784-788). Een deel hiervan is reeds gedigitaliseerd.


1 Endlich, Ben, 450 jaren Burger-Weeshuys (Amsterdam, 2002), 330.

Couveusebaby’s

Een couveuse van Tarnier, ca. 1883

 
Op 1 juni 1892 werd David Mattheus IV van Gelder de Neufville (1858-1938) en zijn vrouw Baukje Buma (1869-1926) een tweeling geboren: Carolina Johanna Jacoba en Eustache. David Mathheus hield in een logboekje de ontwikkelingen na de geboorte nauwkeurig bij.

 
De couveuse werd door zeven warme kruiken op 40° Celcius verwarmd.
Den 2e Juni op 37° C.
Eustache heeft den halven dag, dat hij geleefd heeft met zijn zusje in de couveuse gelegen.

 
Zo opent het geboorteboekje van de tweeling. Het is vrijwel onmogelijk om niet geraakt te worden door het verdriet en liefde van de kersverse vader voor het te vroeg gestorven kindje.

De dood was in de negentiende eeuw alom aanwezig. Pas aan het eind van de negentiende werden zaken als vitamine, peniciline en steriliseren van wonden gemeengoed. Jan Romein stelt dan ook in Op het breukvlak van twee eeuwen, zijn magnus opus over het fin de siècle dat ‘de schrijver voor geen andere moeilijkheid te plaatsen [is] dan die om de weelde van de ene triomf na de andere en hun rijing tot een reeks van onvergankelijke verworvenheden in de armoede van enkele ontoereikende woorden te persen.’

Tot een van de medische uitvinden van het fin de siècle behoort ook de couveuse. Over het algemeen geldt Étienne Stéphane Tarnier (29 April 1828 – 23 November 1897) als geestelijk vader van de couveuse, die hij bedacht nadat hij in een dierentuin zou hebben gezien hoe kleine kuikentjes warm werden gehouden. Overigens was wel al lang bekend dat het warmhouden van te vroeg geboren kinderen belangrijk was. Vaak kwam het hierbij echter niet verder dan een mand met wat dekens. De artsen hadden vooral oog voor de gezondheid van de moeder, aangezien moedersterfte ook nog veel voorkwam.1

Het was echter de Fransman Alexandre Lion die een goed werkende moderne couveuse uitvond waarbij tevens de lucht werd gezuiverd en een thermostaat zorgde voor een constante temperatuur. Of het Tarnier of Lion was is niet duidelijk, maar in 1897 werd in Londen een werkende couveuse tentoongesteld met als gevolg dat het bekijken van pasgeborenen in couveuses als attractie een ware rage werd.

 

 
De tweeling van David Mattheus zal echter hogstwaarschijnlijk zijn verzorgd in een couveuse van Tarnier aangezien die van Lion door een thermostaat op temperatuur werden gehouden en niet door kruiken. Voor de kleine Eustache mocht het helaas niet baten. Carolina Johanna Jacoba kwam er gelukkig wel weer bovenop, dankzij de goede zorg en aandacht van haar ouders, die meticuleus in het boekje werd bijgehouden:

 
Caronlina gebruikte de eerste vier dagen iedere twee uur twee lepeltjes melk en water, den 4e Juni kreeg zij cognac, en tevens begon zij te zuigen, koemelk, 1 melk op 3 water, toebereid volgens het […] systeem, de eerste dagen dronk zij 15à 20 gram.
Toen zij veertien dagen oud was, woog zij 14 ½ ons, den 15e juni.
22 juni 15 ½ ons
6 juli 17 ½ ons
13 juli 18 ons
20 juli 19 ½ ons
27 juli 21 ½ ons
30 juli kwam zij uit de couveuse, en dronk toen 120 gram
3 augustus 25 ½ ons
10 augustus 27 ½ ons
dronk toen 15 0 gram
1 melk op 2 water
17 augustus 28 ½ ons
24 augustus 30 ½ ons, toen voor het eerst uit.
1 september 32 ½ ons
7 september 33 ons

Toen een weinig met de ingewandjes gesukkeld, ook door […] poeiertjes spoedig hersteld, ondanks dat 14 september 26 ½ ons 15 sept voor de tweede maal uit, toen bijna dagelijks tot
21 sept 36 ons
24 sept, een knipje in de spoer onder de tong geknipt daar zij veel last van puug had, en moeilijk dronk.


1 Baker, Jeffrey P. The Incubator and the Medical Discovery of the Premature Infant, Journal of Perinatology 5 (2000) 321–328.

Een melig dagje


 
Vandaag keert een oude bekende terug. Het reisverslag van Jan Boissevain naar Hamburg, dat het eerste egodocument op deze site was, was voornamelijk zakelijk van aard, ookal beschreef Jan ook de mooie omgeving van zijn hotel en kon hij het niet laten een klein grapje te maken. Tijdens een reisje naar Gelderland met zijn vrouw, neef en diens vrouw, toonde hij zich echter een nog grotere grappenmaker. Na alle serieuze berichten over school, ziekte en oorlog is het weer tijd voor een stukje negentiende-eeuwse humor.

 

 
Wij gingen ons eerst ,,bequem machen’’ op onze ruime slaapkamers en verzamelden ons daarna voor het huis, waar wij een kopje thee dronken. Een koekje hoorde er bij – en Gideon en ik gingen à la recherche bij welke gelegenheid wij het dorp in alle rigtingen doorwandelden. Eindelijk vonden wij in eene zijstraat eene bakkerij, waar drie flesschen met klein goed op de vensterbank, en een aantal reusachtige roggebrooden op de plank lagen.

Eene bakkerin komt op ons schellen, en is al dadelijk eenizints verbaasd dat twee gebaarde heeren in ’t schemeruur – koekjes komen koopen. ,,Wat heeft U voor lekkers?’’ vraagt Gidéon. ,,Verzoek eenige geldersche roggebroodjes,’’ blaast hem zijn medgezel in, doelende op de reusachtige toonbrooden. Dan ziet, de geslepen bankier neemt deze ongangbare assignaat voor goede munt. Het gelach laat zich denken toen de zaak tot klaarheid komt. Hierop vraagt Gideon allerhande – de hoeveelheid- een verrel. Nu had ik die ouderwetsche en hoogst onwettige uitdrukking nooit andere dan op lengte maten toegepast gehoord, en deze opvatting wist ik aan Gideon op te dringen, zoodat wij beiden in een fou rire geraakten over het zotte denkbeeld om koekjes bij de el te koopen – alles tot onverholen ergernis van de regtgeaarde bakkerin, die ons waarschijnlijk een kruis achterna zond.

Verbeeldje dat, toen wij na eenig ronddolen aan de thee tafel kwamen – weg waren Louise en Nella! Wel waren er de breikous en zakdoek, maar zij zelve! Verschwunden.

Daar klonk een gesmoord lachje van de overzijde van den weg, en het volgende oogenblik haalde ieder echtgenoot zijne wederhelft van onder een rozenstruik waar de ondeugden zich verstopt hadden. Toen volgde natuurlijk … mais je me tais par respect pour les moeurs!

 
Deze passage is afkomstig uit het reisverslag dat Jan Bossevain (1836-1904) schreef naar aanleidin van een kort reisje naar Gelderland, in gezelschap van zijn vrouw Petronella Boissevain Brugmans (1838 – 1905), zijn neef Gideon Boissevain (1837-1925) en diens vrouw Louise Boissevain Toe Laer (1837-1915). Het reisje stond in het teken van wandelen door de natuur, het beklimmen van heuvels en het genieten van de schilderachtige uitzichten. Tijdens het reisje ontpopte de deftige zakenman Boissevain zich als een ware grapjas.

Hoewel de humor van Jan en Gideon voor de hedendaagse lezer wellicht wat knullig aandoet, zeker wanneer het is opgeschreven alsof het de grootste grap is, is niettemin van groot belang voor het onderzoek naar de levensstijl van de negentiende-eeuwse elite. Veel historici hebben beschreven hoe het leven van de grootstedelijke elite onlosmakelijk verbonden was met talloze conventies teneinde de sociale status hoog te houden. Dit was immers in een eeuw waarin in toenemende mate lagere klassen de mogelijkheid kregen om op te klimmen een van de weinige manieren waarop de elite zich nog duidelijk kon onderscheiden.

Het beeld dat hiermee wordt geschetst is van een stijve klasse die vooral bezig was met het bezoeken van sociëteiten, muziekavonden en elkaar. En veel bronnen lijken dat ook te onderschrijven. Sterker nog: van alle negentiende-eeuwse Amsterdammers die er in de zomers in eigen land op uit trokken was er geen zo onverholen melig als Jan Boissevain.

Daarom is dit stukje grappenmakerij zo belangrijk: het leidt namelijk tot een nieuwe vraagstelling en discussie omtrent het gedrag van de elite, de conventies rondom het schrijven van een reisverslag en vrije tijd. Want was Jan Boissevain de enige die melig was, of vonden de andere reizigers het gevaarlijk om hun humoristische kant te tonen in hun verslagen? In al het onderzoek in het kader van elites en burgerlijke cultuur wordt jammergenoeg vrij weinig aandacht besteed aan humor en uitspattingen. Dit zal voor een deel ten grondslag liggen aan het gebrek aan bronnenmateriaal, maar dat neemt niet weg dat hier nog belangrijk werk te verrichten is.

Het reisverslag van Jan Boissevain is te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam (Verslag van een reis naar Gelderland door Jan en Nella, Stadsarchief Amsterdam, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 376). Het houdt helaas halverwege op, waardoor het onbekend is hoelang de reis duurde en wat voor avonturen het gezelschap allemaal nog zouden overkomen.