Geschiedenis en Egodocumenten

De Geiranger Fjord

 
In 1881 maakte Willem Jacob Backer (1829-1898) op 52 jarige leeftijd een reis door Denemarken, Zweden en Noorwegen, samen met zijn neef Johan Ferdinand Backer (1856-1928). Tijdens deze reis had hij vooral veel aan te merken op het regenachtige weer en de narigheid die dat veroorzaakte, maar gelukkig waren er ook positieve aspecten aan de Scandinavische landen, zoals de fjorden, die de meeste negentiende-eeuwse Nederlanders niet eerder hadden aanschouwd. Of had het misschien wat enthousiaster gekund?
 

 
De vaart op de Geiranger fjord was zeer beloonend, de wederzijds hoog en nagenoeg loodrecht opstijgende rotswanden, met sneeuw gekroond, zijn zeer imposant, terwijl de van alle kanten neerstortende kleine en grote watervallen daaraan zeer veel levendigheid bijzetten. Onder de laatste komen de Zeven gezusters voor welke naam wordt gegeven aan vier naast elkander en hoog neerstorende watervallen.
Deze fjord behoort tot de mooiste punten die wij bezocht hebben.

 
Scandinavië was voor de negentiende-eeuwse Nederlander vrijwel onontgonnen gebied. Pas vanaf de jaren tachtig is verschijnen de reisjes naar de Scandinavische landen in het reiscurriculum van de elite, grotendeels mogelijk gemaakt door treinverbindingen en stoomboten. En zelfs dan was het nog een dure onderneming, blijkt uit de uitgaven van Willem Jacob Backer: per dag gaf hij per persoon gemiddeld 34 gulden uit, wat vandaag de dag gelijk zou staan aan een bedrag van 400 euro. De reis duurde 49 dagen waarmee de kosten neerkwamen op een astronomisch bedrag van 1667 gulden, ofwel bijna 20.000 euro. Hier bovenop kwamen nog de ‘aankoopen voor cadeaux’ ter waarde van 637 gulden, ofwel 7500 euro.

Ondanks de relatieve onbekendheid van het Scandinavische landschap lijkt Willem Jacob Backer minder enthousiast over het aanblik van de fjorden dan men zou verwachten. Gedurende de gehele negentiende eeuw trokken reizigers graag naar Zwitserland om daar het sublieme gevoel te ervaren bij het aanschouwen van de onvatbaar hoge bergen die men in het eigen vlakke land niet kende. De gemengde gevoelens van onbehagen bij zo iets groots, en waardering voor het schone liet menig reizigers niet onberoerd.

Willem Jacob Backer lijkt echter een tikkeltje blasé over het schouwspel aan fjorden en watervallen, dat zich voor hem ontvouwde, en sloot die dagaantekening zelfs af met de opmerking: ‘de gehelen dag was de lucht bedekt maar droog.’ Nergens is uit op te maken dat Backer al eerder in Noorwegen was geweest, en in vergelijking met andere reisverslagen waarin de schouwspelen der natuur worden beschreven is de beschrijving van de Geiranger Fjord toch op zijn minst wat lauw te noemen.

Vindplaats: Korte beschrijving van de reis gedaan door W.J. Backer, vergezeld door zijn neef J.F. Backer, door Denemarken, Zweden en Noorwegen, Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Familie Backer, inventarisnummer 311A.

Een avontuur in de Kaukasus

 
Aangezien ik de afgelopen weken, en de weken die nog zullen komen al mijn tijd besteed aan het schrijven van een promotievoorstel over reizende negentiende en twintigste-eeuwers lijkt het mij gepast, en wegens mijn eigen preoccupatie ook makkelijker, om de komende paar stukjes aan reizen te wijden.

Jan Isaak Brants (Joppe 1845 – ? 18940) was de zoon van Dr. Antoni Brants, die eerder op deze website onder de aandacht kwam wegens het ziektedagboek dat zijn vrouw over hem bijhield. Jan Isaak is in de bekendere biografische woordenboeken niet meer terug te vinden, uit de inventaris van zijn archief is echter op te maken dat hij te Hannover aan de Polytechnische Schule had gestudeerd en later als ingenieur had gewerkt. In 1886 maakte hij een reis naar de Kaukasus waar hij een spannend avontuur beleefde.

 
[…] ik talmde met huiswaarts te keeren en maakte het beeld, dat in de avondzonnegloed voor mij lag, zoo goed mogelijk voor immer in mij op te nemen, toen ik onder langs den voet des heuvels in vollen ren een militair over de bruinverbrande golvende steppenvlakte zag henen reijden; plotseling achter eene geringe terrein oneffenheid gekomen struikelde zijn paard […], en onwillekeurig vestigt zich mijn oog naar de plaats des ongevals. Ik verwachte den ruiter weder te zien opstijgen, doch in stede hiervan vliegt het paard op en in vollen ren stadwaarts terwijl verder alles in doodsche stilte blijft. Vermoedelijk was er dus een ongeval geschiedt, ernstiger dan ik aanvankelijk wel meende en die gedachte bewoog mij af te stijgen van den heuvel om desnoods hulp te kunnen verleenen. Het gebeurde was ook bespeurd door een troepje militairen, dat een hunner makkers grafwaarts droeg, eenigen hunner waren reeds ter plaatse nog eer ik de los opgeworpe steenen muur onder aan den voet des Malakoff had kunnen overklimmen.1

 
Jan dacht dat de soldaat wel in goede handen zou zijn, maar besloot om toch nog even polshoogte te nemen. Eenmaal aangekomen bij de soldaat constateerde hij dat de andere soldaten niet al te vlot waren en ondernam hij zelf actie om de gewonde te helpen.

 
Genaderd zijnde meende ik aan het uniform te oordelen dat het een onderofficier was, zoch zijne fijne edele gelaatstrekken zijn schoone handen en geheel zijn wezen scheen een man van meerderen afkomst aan te duiden. Hij wentelde zich rond op den bodem nu op deze dan op geene zijde, steeds kermende en steunende, men gaf hem een emmer met water waaruit hij liggend dronk. Ik vroeg hem in t Fransch of hij met mijn phaeton stadwaarts wilde rijden, doch hij scheen de taal niet te verstaan of wel sprakeloos geworden te zijn.2 Een ongelofelijk hulpeloos gevoel bemachtigde zich mijner, dat ik zijne taal niet kende, met de mindere manschappen kon ik mij in elk geval niet verstaanbaar maken. Ten slotte ging ik mijn wagen halen, die aan de stadskant des heuvels wachtte. Het koste veel moeite den koetsier te doen begrijpen waar hij heen moest, ik nam daartoe de paarden bij de teugels en zoo gelukte het mij althans de gewenschte richting te doen inrijden. Minstens 10 a 20 minuten moesten verloopen zijn eer ik weder daar ter plaatse was, daar zetten wij den armen lijder in den wagen, bij het opstaan gaf hij het gedronken water weder op; het duurde eenige tijd eer hij goed gelegd was; één man zette zich tegen over hem en terwijl een ander zijn intusschen opgevangen paard besteeg nam ik op de kattebak plaats ten einde de kussentjes die achter in en waren waren onder zijn hoofd te kunnen houden.3

 
Zo reed het gezelschap, in sukkeldraf van de voet van de Malakoff richting de stad teneinde de gewonde onderofficier in veiligheid te brengen.

 
In de tweede groote hoofdstraat gekomen die aan het westelijk einde van de boulevard uitmonde, kwamen wij bij eene soort hoofdwacht, waar een militair van minderen rang uitkwam, die hem terstond herkende en naar zijne uiterlijk gedragingen te oordelen zijn bediende was, hoogst smartelijk en diep bewogen met het lot van den ongelukkige nam hij plaats in het rijtuig om te helpen, wij reden een eind terug toe naar een laagliggend gebouw […] met binnenplaats, waar de gewonde moest worden ingebracht. De arme wilde den wagen niet verlaten, hij trachte verscheidenen malen weder daarin te gaan toen droegen drie man hem te trappen af waarbij zijne gelaatsuitdrukking naamloze smarten verried. Zijn oppasser draafde te paard van daar en zal naar ik hoop een artst hebben gehaald….. mijn stomme taak was afgeloopen, wie was de ongelukkige? Wat zal van hem worden! Leeft hij en zoo ja kan hij dan genezen of zal hij zijne kameraden van den Malakoff volgen.

 
De Kaukasus was voor een negentiende-eeuws reiziger een ongekend verre bestemming. Slechts weinigen trokken verder dan Italië en Zwitserland, de paar reizen naar Indië, die in werkverband werden gemaakt, buiten beschouwing gelaten. In het begin van het reisverslag legt Brants een bezoekje af bij een diplomaat, maar over wat daar precies werd besproken wijdde Brants niet uit. De rest van het verslag verhaalt van zijn (zeer lange) tocht door het onherbergzame gebied, en de plaatsen die hij aandeed. Enig verband met zijn werk als ingenieur is hierin niet terug te vinden.

Maar naar aanleiding van het bovenstaande citaat mogen we aannemen dat Brants een echte avonturier was. Hij nam geen genoegen met simpele tripjes naar bad of kuuroorden of wandelingetjes door Gelderland (er is slechts één ander reisverslag van hem bewaard gebleven van een reis naar Duitsland), maar zocht het liever verder weg en ondernam de reis bovendien ook nog eens alleen. Wat dit betreft is hij in het tot nu toe bekende corpus aan negentiende-eeuwse elitaire reizigers in Nederland zeldzaam.

Een van de meer interessante passages uit dit avontuur is de constatering van Brants dat de onderofficier van goede komaf was. Toen hij dit concludeerde moet hij hebben gedacht dat de gewonde wel Frans moest spreken, dat immers de taal van de elite was. Toen hij nul op rekest kreeg concludeerde hij had de beste man waarschijnlijk te gewond was om te reageren, en de mindere soldaten, die zeker niet van goede komaf waren, spraken vast geen Frans, dus deed Brants ook geen moeite. Ondanks het verschil in cultuur en de grote afstand tussen Amsterdam en Sebastopol voelde Brants zich verbonden met deze man van goede komaf en liet hij het gepeupel voor het gepeupel. Zonder dat hij een directe beschouwing gaf over het functioneren van een standenmaatschappij sijpelt er toch wat door over zijn blik op de maatschappij en de manier waarop standen onderling met elkaar omgingen.

Het verslag is netjes geschreven en voor het getrainde oog makkelijk leesbaar. Bovendien is het ook uiterst vermakelijk om te lezen. Niet alleen geeft Brants prachtige beschrijvingen van de omgeving waarin hij zich bevind maar lijkt hij soms van het ene avontuur in het andere te vallen, wat de geloofwaardigheid van het geheel af en toe niet ten goede komt. Evenzogoed is het een van de leukere en mooie geschreven reisverslagen die in het Amsterdamse archief beschikbaar zijn.

Vindplaats: Verslag van een reis naar de Kaukasus door Jan Isaac Brants, Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Familie Brants, inventarisnummer 427F.


1 De Malakoff is een berg nabij Sebastopol waarop Fort Malakoff staat. Hier vond in 1855 een belangrijke slag plaats tijdens de Krimoorlog.
2 Een Phaeton is een open koets die voornamelijk werd gebruikt voor de mensport.
3 De kattebak is de achterkant van een koets.

Feestdagen op kasteel Twickel

 
December is niet alleen de maand van dankbetuigingen, maar natuurlijk ook van feestdagen. Dat was in de negentiende eeuw niet anders dan nu. Ook toen vierde men Sinterklaas en Kerstmis en waren het natuurlijk de kinderen die daar volop van genoten. George van Heeckeren van Wassenaer schreef (in het Engels) in 1867, op elfjarige leeftijd, over de sinterklaasviering op Kasteel Twickel, het buitenverblijf van de familie.

 
The day of the 5th of December or rather the evening was too memorable not to let you know all about it. St. Nicolas that day makes your heart throt with joy, and surely the evening of that day 1867 was amusing. We had made for each servant a little surprise and they did not know anything about it. The day before they remarked something because the schoolroom was dreadfully dirty and they knew we were assembled with mr Jansen to make reels
The following evening all at once papa proposed to dress himself up as St. Nicolas and appear thus in the gallery. Everyone applauded to this. Papa put on a great cloak, a hat of a bishop, a beard and a great stick in his hand. Dolly was dressed up as a servant of Mr. St Nicolas. Majestically they appeared.

 
George van Heeckeren van Wassenaer (1856-1883) was de oudste zoon van Jacob Derk Carel baron van Heeckeren van Wassenaer – Twickel (1809-1875), kamerheer en opperstalmeester in dienst van het Koninklijk Huis. Bovenstaand citaat heb ik ditmaal niet zelf gevonden, maar is afkomstig uit de recente publicatie Jonker in de 19e eeuw. George van Heeckeren van Wassenaer, de kleine heer van Twickel van Christine Sinninghe Damsté-Hopperus Buma.

Sinninghe Damsté was aanvankelijk gevraagd om de speelgoedcollectie van kasteel Twickel (bij het Overijsselse Delden) te inventariseren, maar kwam tijdens haar zoektochten allerlei schriftjes, boekjes en briefjes tegen van de drie kinderen Van Heeckeren van Wassenaer. Daarop verscheen eerder dit jaar – in eigen beheer – het boekje dat op zeer persoonlijke wijze de geschiedenis vertelt van de jeugdjaren en de opvoeding van een negentiende-eeuws adellijk jongetje en zijn broertje en zusje

Jonker in de 19e eeuw is tot groot genoegen van ondergetekende rijk aan petites histoires, citaten en afbeeldingen van briefjes en opstellen, en foto’s van het gezin en de kinderen. In veel studies over adel, patriciaat, kinderen en opvoeding ligt de nadruk vaak op het intensieve onderwijs, de kostscholen, de etiquetten en het standsbewustzijn. Soms is het dan ook (te) gemakkelijk om de hoogste standen als een zouteloze groep netwerkers te zien. Eerder heb ik reeds aangetoond dat onder anderen Jan Boissevain een sympathiek voorbeeld van een allerminst saaie groep ‘nette mensen’ was,, en ook Sinninghe Damsté laat in dit boekje zien dat er naast de verplichte etiquette en vorming ook veel ruimte was voor liefde, genegenheid en plezier. Zoals toen de deftige Van Heeckeren van Wassenaer zich verkleedde als Sinterklaas, en zoals toen de kleine jonker George de kerstcadeautjes tot leven liet komen in een opstel over kerst:

 
It was the 19th of December; all the ornaments and lots were hanging at the tree and all was ready. We were all out for a ride and I do not know how I knew that all the things on the tree had a general conversation.
‘I am number one’, screamed proudly the great cushion, as it lifted itself up.
‘You are number one, that is true’, said Azelle’s pincushion, ‘but I amd the finest, for see what beauty I am.’

 
Het mooi vormgegeven boekje Jonker in de 19e eeuw is een musthave voor eenieder die zich professioneel of als liefhebber bezighoudt met de negentiende eeuw of met het onderwerp van de opvoeding. Het is in eigen beheer uitgegeven, en te bestellen op www.jonkerinde19eeeuw.nl