Geschiedenis en Egodocumenten

Een afgewezen liefde

 
Tijdens kerst 1910 kreeg Truus Dreesmann (1893-1992) een mysterieus briefje met de tekst ‘A happy Xmas time to you, wished by an unknown adorer’, ondertekend met een onleesbare paraaf. Twee dagen later, op 27 december, kwam een tweede bericht dat het eerste moest verduidelijken:

  

 
Nijmegen 27 dec ‘10
 
Mejuffrouw,
 
U hebt recht te weten wie U op Kerstavond zoo geheimzinnig een ‘zalig Kerstfeest’ toewenschte.
Maar vóór allles: stuur mij niets terug. Daar houd ik niet van.
De onderteekening zal U alles duideljk maken. Een beroep op Uwe discretie ten opzichte van m’n naam acht ik geheel overbodig.
En een zeer dringend verzoek. Ik zou gaarne een verdere mondelinge opheldering geven. U zult me die toestaan.
Mijn naam staat borg voor de discretie die ik in deze zaak zal betrachten.
Morgenavond (Woensdag 28 dec) zal ik U tegen 7 uur wachten op de Broekhuizenstraat bij het Postkantoor. Ik vertrouw U daar zeker te ontmoeten.
Vergeef me deze handelwijze. Zóó moet ik; ik kón niet anders.
  
Met beleefden groet
  
Hoogachtend
  
André Müren
  
Leerar Canisius College

 
De zeventienjarige Truus Dreesmann, telg uit de bekende handelsfamilie, was overrompeld door deze liefdesverklaring, die tevens een dringende toon had, en overlegde met haar ouders. De afzender was immers een leraar aan het lyceum, wat hem inderdaad voldoende reden gaf tot zijn eerdere anonimiteit. Het briefje maakt ook meteen nieuwsgierig naar de ‘verdere mondelinge opheldering’ die hij beoogde te geven, alhoewel de auteur eigenlijk al genoeg in zijn kaarten had laten kijken. Ook Truus was deze mening toegedaan en schreef de (geheime) aanbidder, ondanks zijn verzoek dit niet te doen, een briefje terug:
  

 
Weled heer,
 
Heden middag ontving ik Uw schrijven, en kan ik U na overleg met mijne ouders mede deelen, dar ik aan Uw verzoek niet kan voldoen, onder meer om de rede dat ik nog geen achttien jaar ben.
Van discretie kunt U natuurlijk verzekerd zijn en hoop ook ik dat U op deze zaak niet verder zult terugkomen.
U dankend voor de vriendelijke kerstmisattentie,
  
Hoogachtend
  
T Dreesmann

  
Truus gaf een kort en bondig antwoord, doorspekt van zakelijkheid met een obligaat dankwoord aan het eind. Willemijn Ruberg merkt in haar boek Conventionele correspondentie op dat het vragen om accès, de toestemming om een met een meisje in het openbaar te verschijnen en te corresponderen eerst aan de beoogde huwelijkskandidaat was gericht, en later aan de ouders van het meisje.1 In overleg met haar ouders had Truus dus besloten om het verzoek af te wijzen. De leraar was te oud, Truus was te jong, en waarschijnlijk had zij naast het leeftijdsverschil toch geen interesse in de man. Een blik in de huwelijkspatronen van de leden van de familie Dreesmann leert dat de meesten van hen trouwden binnen de zakelijke familie: vaak met een Vroom.

Willem Vroom en Anton Dreesmann waren de naamgevers van het bekende, in 1887 opgerichte, warenhuis dat al snel een grote familiezaak werd waarin neven broers en ooms de ruimte kregen om, tegen afstaan van vijfitg procent van de aandelen, hun eigen filiaal op te zetten. Truus Dreesmann was een dochter van Nicolaas Dreesmann, de directeur van de eerste Nijmeegse vestiging en broer van Anton Dreesmann. Ze zou in 1912, op negentienjarige leeftijd dan ook trouwen met Bernard Vroom, de oudste zoon van Willem Vroom.

Later deze week een tweede liefdesverklaring aan het adres van Truus Dreesmann, die helaas onbeantwoord bleef.
  
De liefesbrieven zijn te vinden in het Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Familie Vroom, inventarisnummer 14.


 
1 Ruberg, Willemijn, Conventionele correspondentie, Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850 (Nijmegen 2005).

Heftige emoties van een zanglerares

 
Catharina (Cateau) Esser (Amsterdam, 24 september 1858 – aldaar, 1 juli 1923) had in Amsterdam in 1895 de Vereeniging tot beoefening van Vocale en Dramatische Kunst opgericht. Op deze ‘applicatieschool’ konden leerlingen worden opgeleid in de kunsten van het zingen en acteren en alles wat daar nog meer bij kwam kijken, zoals het uitspreken van vreemde talen en schermen. Voor de in Duitsland en Parijs opgeleide zangeres bleek het runnen van de school geen sinecure, waar ze in haar dagboek zeer emotioneel over schreef:

 

 
Tuesday, February 4, 1898
 
Neen, ik ben nog geen voortreffelijke Directrice. De “idealiste” is nog te sterk in me. Ik moet om tot een heerlijke oogst te komen nu eerst nog veel meer zaaien. Scherp en streng toezien op het alleréérste begin in elke afdeling van onze lessen.
Bij uitvoeringen order en regelmaat, streng de hand houden aan geregelde oefeningen. Het is alles zo moeilijk hier omdat ik eigenlijk alles creeeren [sic] moet – - –

 
Esser schreef haar notities op in een voorgedrukt Engels dagboek waar per dag een pagina ruimte was om te schrijven. Veel pagina’s zijn leeg, of bevatten slechts een korte zin die haar gemoedstoestand, dan wel preoccupatie verraden, zoals op 20 februari 1898: ‘Is een leven zonder liefde denkbaar?’.

In 1994 schreef Astrid Harteloh haar doctoraalscriptie over de dagboeken en het leven van Cateau Esser, om hiermee een blik te gunnen in de ontwikkelingen rond de school van Esser en de theaterwereld van het fin de siècle.1 Uit de biografie die zij hierin heeft opgetekend blijkt al dat het leven van Esser niet zonder tegenslagen was. Ondanks haar opleidingen in het buitenland bleek zij als concertzangeres in Nederland weinig succesvol, wat voor haar de belangrijkste tegenslag moet zijn geweest. En ook haar school kon, ondanks de prominente figuren die zich er aan hadden verbonden, ook niet op lof van een ieder rekenen.
 

 
Hoe heeft nu die ellendige critiek al mijn hoog streven en werken weêr neêrgehaald. Hoe arm, hoe eenzaam voel ik me. Hoe ben ik het mikpunt van de onnoembare hatelijkheden, de jalousie van allen die mijn werk met afgunst gadeslaan. Ik voel me ellendig.

 
Dit schreef Esser op 15 mei 1898 in reactie op een felle kritiek van André Jolles in De kroniek over de uitvoering van Rhopopis door de Vereeniging op 5 mei 1898. Hierin noemde hij Esser een ‘dame van middelbare leeftijd, die bezig is de serie twaalf ambachten en, laat ons dit tot veler heil hopen, ook de hiermee dertien ongelukken door te maken.’2

Een dag later schreef Esser het volgende in haar Dagboek:

 

 
Mag toch niets toonen. Eigenlijk niet eens aan mijn besten vriend.
Arm moedertje. Gij wilt en gij kunt uw kind niet begrijpen. Mijn gevoelsleven lijd [sic] zo ontzettend veel. En ik moet zwijgen, zwijgen. En daarbij werken, werken, eeuwig voort. Beleedigingen ruwheden verdragen. Vrouw, echt vrouw zijn en toch het leven met mannenmoed doorworstelen. Me buigen? Politiek zijn? – Mèt de mensen willen meêdoen of fier eenzaam zijn – Wat zal nu weêr verder over me komen. Ik ben op ’t oogenblik zoo echt vrouw, ben zoo week,, zoo mat, zoo moe.
’t Is zo innig laag me zóó te beleedigen, mij zóó aan te tasten in mijn gemoedsleven.

 
En Jolles was niet de enige die kritiek uitoefende op Esser. Ook de toneelschrijver en criticus Ternooy Apèl, die onder het pseudoniem Bram van Dort schreef, had weinig op met Esser en verwerkte haar in zijn sleutelroman Komedianten uit 1904 als Dora Nieuwlicht, een rijzige, manipulatieve vrouw die slechts uit is op financieel voordeel om haar school voor vocale en dramatische kunst op te zetten.3

Ondanks de vele tegenslagen zette Esser door. Haar school zou echter na 1920 een langzame dood sterven. Het aantal gevorderde leerlingen nam af en nog voor Essers eigen dood stond het pand te koop. Haar dagboeken stammen uit de roerige eerste periode van de school, waarin haar meer dan genoeg tegenwerking werd geboden door figuren als Apèl en Jolles. Het is niet duidelijk hoe het haar later verging, maar ondanks dat zijn haar dagboeken uniek. Zelden ben ik in mijn zoektochten een dagboek tegengekomen waarin in zo onverbloemd over emoties wordt gesproken. Slechts in het ziektedagboekje van Dr. Brants gunt de schrijfster een korte blik in haar lijdensweg, maar niet in de mate waarin Esser dat deed. Lapte Esser de conventies van het dagboekschrijven aan haar laars en schreef zij letterlijk op wat ze voelde? Of was zij een aanstelster die het leven überhaupt niet kon verdragen en hiermee wellicht om aandacht smeekte van een onbekend publiek? Hoe dan ook biedt het een meer dan interessante blik in het gevoelsleven van een negentiende-eeuwse vrouw.

De twee dagboekjes zijn te vinden in Aletta Instituut voor Vrouwengeschiedenis:
Esser, Cateau, egodocument 1898, 1900, EGO/13 A-B schaduwarchief 3
 


 
1 Harteloh, Astrid, Niets ben ik volkomen, een documentair-kritische deeluitgave van de dagboeken van Cateau Esser (1898 en 1900) (Amsterdam 1994).
2 Kroniek 4 (1898) nr. 176, 148-149.
3 Harteloh, Astrid, ‘Reddende Engelen’, Literatuur: tijdschrift over Nederlandse letterkunde 14 (1997) afl. 6, 340-346.

Album voor Roosje

In 1902 maakte de Nederlandse amateurschilder Theodore van Lelyveld (1867-1954) samen met zijn vrouw een reisje naar Corsica. Omdat hun dochter niet meeging, maakte Theodore een reisverslag voor haar, dat op meer dan één manier een mooi beeld schetste van hun vakantie.
 

We logeren in het hôtel Schweizerhof en krijgen op de 3e verdieping een kamer aan de voorzijde met balkon, waarop we een verschrikkelijk mooi uitzicht hebben: beneden de tuin met palmen en oranjebomen, lager op de helling riante, witte villa’s tussen bloeiende mimosa’s en rozen, en verderop de stad, de citadel, maar het mooist van alles de prachtige baai van Ajaccio, de groen-blaauwe baai, van een doorzichtig emerald en ultramarijn en die zich uitstrekt ver, met een groote zwaai langs de kust tot aan kaap Muro die omzoomd wordt door een blauwig, golvend silhouet van verre, verre bergen.

 
De auteur neemt zijn lezers me op reis. Wie dit leest staat naast hem op het balkon van zijn hotel en kijkt mee de verte in: naar de villa’s, de rozen en die prachtig golvende zee. Het was precies de bedoeling van reisverslagen om deze gevoelens op te wekken bij hen die het lazen, of dat nou vreemden, familie, of de auteur zelf was.

Hoe heerlijk het ook is om even weg te dromen, de ervaren lezer van egodocumenten herkent de vaste patronen en zal deze beschrijving weinig bijzonder vinden. Ware het niet dat de tekst niet, zoals gebruikelijk, op zichzelf stond, maar vergezeld werd door vakantiekiekjes die de auteur zelf had geschoten. Daar waar hij het uitzicht vanaf het balkon beschreef vindt men op de andere pagina een foto van dat uitzicht. Even goed bestuderen: jahoor, witte villa’s, een mooie baai en in de verte die bergen. De auteur zoog het niet uit zijn duim en maakte het ook niet mooier dan het was.
 

Het uitzicht van Theodore van Lelyveld


 
Behalve dat dit de historicus de mogelijkheid biedt om het waarheidsgehalte van de bron nader te onderzoeken duidt het op een nog belangrijker ontwikkeling in de geschiedenis van reisverslagen. Voordat men de mogelijkheid had om zelf foto’s te maken, diende de vaak schilderachtige tekst ter illustratie. Alleen door zo nauwkeurig mogelijk de vergezichten te beschrijven konden reizigers duidelijk maken wat zij hadden gezien. Door middel van taalgebruik visualiseerden de reizigers hun ervaringen. Met de opkomst van de fotografie, die zeker vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw dankzij technische ontwikkelingen makkelijker beschikbaar werd, werd het ook mogelijk om door middel van beeld te visualiseren zonder dat men daar een landschapsschilder voor hoefde te zijn.

De parralellen en verschillen tussen geschreven en gefotografeerde reissouvenirs zijn een onderbelicht thema binnen de reisgeschiedenis. Met deze leemte in het achterhoofd heb ik een aantal maanden geleden een voorstel ingediend bij het Rijksmuseum, waar vanwege het Manfred & Hanna Heiting Fonds twee plekken beschikbaar waren voor onderzoek binnen de fotocollectie van het Rijksmuseum. Deze beurs heb ik toegekend gekregen en ik zal me daarom het komende half jaar gaan storten op de avonturen van Dolph Kessler, een jonge werknemer van Shell die op werkreis ging naar Japan, China en Amerika en daar foto’s van maakte. Vanaf volgende maand zal ik wekelijks proberen uit de enorme collectie van egodocumenten en fotoalbums in het Rijksmuseum een mooi exemplaar te selecteren en hier plaatsen.

Het hele Album voor Roosje zoals Van Lelyveld het reisverslag annex fotoalbum had genoemd is te raadplegen in het Rijksprentenkabinet, plaatsnummer RP-F-2009-283.test