Heftige emoties van een zanglerares

by Mickey Hoyle

 
Catharina (Cateau) Esser (Amsterdam, 24 september 1858 – aldaar, 1 juli 1923) had in Amsterdam in 1895 de Vereeniging tot beoefening van Vocale en Dramatische Kunst opgericht. Op deze ‘applicatieschool’ konden leerlingen worden opgeleid in de kunsten van het zingen en acteren en alles wat daar nog meer bij kwam kijken, zoals het uitspreken van vreemde talen en schermen. Voor de in Duitsland en Parijs opgeleide zangeres bleek het runnen van de school geen sinecure, waar ze in haar dagboek zeer emotioneel over schreef:

 

 
Tuesday, February 4, 1898
 
Neen, ik ben nog geen voortreffelijke Directrice. De “idealiste” is nog te sterk in me. Ik moet om tot een heerlijke oogst te komen nu eerst nog veel meer zaaien. Scherp en streng toezien op het alleréérste begin in elke afdeling van onze lessen.
Bij uitvoeringen order en regelmaat, streng de hand houden aan geregelde oefeningen. Het is alles zo moeilijk hier omdat ik eigenlijk alles creeeren [sic] moet – - –

 
Esser schreef haar notities op in een voorgedrukt Engels dagboek waar per dag een pagina ruimte was om te schrijven. Veel pagina’s zijn leeg, of bevatten slechts een korte zin die haar gemoedstoestand, dan wel preoccupatie verraden, zoals op 20 februari 1898: ‘Is een leven zonder liefde denkbaar?’.

In 1994 schreef Astrid Harteloh haar doctoraalscriptie over de dagboeken en het leven van Cateau Esser, om hiermee een blik te gunnen in de ontwikkelingen rond de school van Esser en de theaterwereld van het fin de siècle.1 Uit de biografie die zij hierin heeft opgetekend blijkt al dat het leven van Esser niet zonder tegenslagen was. Ondanks haar opleidingen in het buitenland bleek zij als concertzangeres in Nederland weinig succesvol, wat voor haar de belangrijkste tegenslag moet zijn geweest. En ook haar school kon, ondanks de prominente figuren die zich er aan hadden verbonden, ook niet op lof van een ieder rekenen.
 

 
Hoe heeft nu die ellendige critiek al mijn hoog streven en werken weêr neêrgehaald. Hoe arm, hoe eenzaam voel ik me. Hoe ben ik het mikpunt van de onnoembare hatelijkheden, de jalousie van allen die mijn werk met afgunst gadeslaan. Ik voel me ellendig.

 
Dit schreef Esser op 15 mei 1898 in reactie op een felle kritiek van André Jolles in De kroniek over de uitvoering van Rhopopis door de Vereeniging op 5 mei 1898. Hierin noemde hij Esser een ‘dame van middelbare leeftijd, die bezig is de serie twaalf ambachten en, laat ons dit tot veler heil hopen, ook de hiermee dertien ongelukken door te maken.’2

Een dag later schreef Esser het volgende in haar Dagboek:

 

 
Mag toch niets toonen. Eigenlijk niet eens aan mijn besten vriend.
Arm moedertje. Gij wilt en gij kunt uw kind niet begrijpen. Mijn gevoelsleven lijd [sic] zo ontzettend veel. En ik moet zwijgen, zwijgen. En daarbij werken, werken, eeuwig voort. Beleedigingen ruwheden verdragen. Vrouw, echt vrouw zijn en toch het leven met mannenmoed doorworstelen. Me buigen? Politiek zijn? – Mèt de mensen willen meêdoen of fier eenzaam zijn – Wat zal nu weêr verder over me komen. Ik ben op ’t oogenblik zoo echt vrouw, ben zoo week,, zoo mat, zoo moe.
’t Is zo innig laag me zóó te beleedigen, mij zóó aan te tasten in mijn gemoedsleven.

 
En Jolles was niet de enige die kritiek uitoefende op Esser. Ook de toneelschrijver en criticus Ternooy Apèl, die onder het pseudoniem Bram van Dort schreef, had weinig op met Esser en verwerkte haar in zijn sleutelroman Komedianten uit 1904 als Dora Nieuwlicht, een rijzige, manipulatieve vrouw die slechts uit is op financieel voordeel om haar school voor vocale en dramatische kunst op te zetten.3

Ondanks de vele tegenslagen zette Esser door. Haar school zou echter na 1920 een langzame dood sterven. Het aantal gevorderde leerlingen nam af en nog voor Essers eigen dood stond het pand te koop. Haar dagboeken stammen uit de roerige eerste periode van de school, waarin haar meer dan genoeg tegenwerking werd geboden door figuren als Apèl en Jolles. Het is niet duidelijk hoe het haar later verging, maar ondanks dat zijn haar dagboeken uniek. Zelden ben ik in mijn zoektochten een dagboek tegengekomen waarin in zo onverbloemd over emoties wordt gesproken. Slechts in het ziektedagboekje van Dr. Brants gunt de schrijfster een korte blik in haar lijdensweg, maar niet in de mate waarin Esser dat deed. Lapte Esser de conventies van het dagboekschrijven aan haar laars en schreef zij letterlijk op wat ze voelde? Of was zij een aanstelster die het leven überhaupt niet kon verdragen en hiermee wellicht om aandacht smeekte van een onbekend publiek? Hoe dan ook biedt het een meer dan interessante blik in het gevoelsleven van een negentiende-eeuwse vrouw.

De twee dagboekjes zijn te vinden in Aletta Instituut voor Vrouwengeschiedenis:
Esser, Cateau, egodocument 1898, 1900, EGO/13 A-B schaduwarchief 3
 


 
1 Harteloh, Astrid, Niets ben ik volkomen, een documentair-kritische deeluitgave van de dagboeken van Cateau Esser (1898 en 1900) (Amsterdam 1994).
2 Kroniek 4 (1898) nr. 176, 148-149.
3 Harteloh, Astrid, ‘Reddende Engelen’, Literatuur: tijdschrift over Nederlandse letterkunde 14 (1997) afl. 6, 340-346.