Geschiedenis en Egodocumenten

DE KONING IS DOOD, LEVE DE KONING!


 

Dood van den koning.
Om drie uren stond aangeplakt dat Z. M. het in de nacht tusschen Vrijdag en Zaturdag had afgelegd. De verslagenheid was algemeen; men betreurde hem als een vader wiens bedoelingen waren geweest om de Nederlanders gelukkig te maken.

 
Op 17 maart 1849 stierf koning Willem II na een kort ziektebed. Zijn omgeving had al in februari opgemerkt dat het niet zo goed ging met de koning, maar na zijn laatste publieke verschijnen, op 13 maart, trok hij zich terug in Tilburg waar zijn toestand dramatisch verslechterde. Die vrijdag in maart overleed hij na een aanval van kortademigheid.
 

Willem II op zijn sterfbed.


 
Jan Boissevain – die hier reeds eerder werd opgevoerd vanwege zijn egodocument – was in 1849 dertien jaar oud en hield vanaf het begin van die maand trouw een dagboekje bij, iets wat hij sindsdien nog bijna twintig jaar zou volhouden. De jongen van dertien, die eigenlijk nooit een andere koning had gekend (Willem II kwam in 1840 op de troon, toen Jan vier jaar oud was), had in een zwart omrand kader in zijn dagboek de dood van de koning opgetekend. Binnen datzelfde kader schreef hij overigens ook dat hij die dag naar school ging, werkte, ‘las en kuyerde’ en die avond naar een ‘krans’ was gegaan.

De in Engeland woonachtige zoon van Willem II, Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, volgde als Willem III zijn vader op. De relatie tussen de nieuwe koning en zijn vader was moeilijk geweest. Willem III was het oneens met de grondwetsherziening uit 1848, waardoor zijn vader zogenaamd ‘in één nacht’ de koers van conservatief in liberaal had veranderd. Hij ging zelfs zo ver dat hij schriftelijk afstand deed van de troon, iets wat hij later weer introk. Wellicht had hij dat beter niet kunnen doen, want erg geliefd bij het volk was ‘Koning Gorilla’ niet.
 

Koning Gorilla, zoals hij op de voorkant van het pamflet ‘Uit het leven van Koning Gorilla’ stond afgebeeld.


 
Willem III werd op 12 mei 1849 ingehuldigd. Net zoals afgelopen 30 april was de inhuldiging van een nieuwe koning een feest waar zo ongeveer heel Amsterdam voor op de been kwam, en alles in het teken stond van de nieuwe vorst. Op woensdag 9 mei ging Jan ’s avonds al kijken naar de versierselen die ‘reeds gemaakt waren voor den intogt van den koning’. De volgende namiddag ging hij met zijn ouders en zusje naar de Willemspoort (oftewel de Haarlemmerpoort) die met de vlaggen van Amsterdam en Oranje was versierd en waar veel mensen, ‘vooral gemeen volk’, waren samengeschoold ‘om den aankomst van de grenadiers en jagers af te wachten om een standje te schoppen, dewijl zij zich nog herinnerden dat deze bij eene vorige gelegenheid (in 1840) hen belet hadden om den koning van al te nabij te naderen’.
 

Een tekening in het dagboek van Jan van de feestelijkheden bij de Willemspoort.


 
Op vrijdag de elfde was de feestsfeer wel heel voelbaar. Jan ging die dag dan ook niet naar school, zoals de voorgaande dagen nog wel het geval was, want bij hem thuis op de gracht waren mensen uitgenodigd om naar de voorbijtrekkende stoet te kijken:
 

’s Ochtends een programma gekocht en de grachten op en neer gedrenteld om de versierselen der huizen te bekijken. Kistemaker en Praetorius hadden het op onzen gracht het mooist […]. Om 1 of 2 uur kwamen de genoodigde gasten. Het was zeer aardig om die tallooze menschen rond te zien woelen even als bijen. Om half 4 uur kwam de trein aan. 1e Kurassiers of liever Dragonders. 2e de helft van de eerewacht met den koning, die een leelijke baard heeft. 3e eene koets met twee paarden bespannen waarin de grootmeester der koningin gezeten was. 4e de Koningin met de kroonprins en prins Maurits in eene koets met acht paarden. 5e Dragonders. 6e de andere helft der eerewacht. Na dat dit was afgeloopen bleven de gasten nog eenigen tijd en gingen om 5 uur heen.

 
Overigens droeg Jan zelf op latere leeftijd net zo’n ‘lelijke’ baard als Willem III. Op zaterdag de 12e vond dan de daadwerkelijke inhuldiging in de Nieuwe Kerk plaats, zoals die ook vandaag de dag nog kon worden aanschouwd. Het enige verschil met nu is dat Willem III had besloten niet de baldakijn te gebruiken om van het Paleis naar de Nieuwe Kerk te lopen. Tevens was het voor het eerst mogelijk voor de leden van de Tweede Kamer om in plaats van de eed de belofte af te leggen. Jan leek aan de staatkundige betekenis van de inhuldiging weinig boodschap te hebben. Zoals hij de vorige dag zijn ogen al uitkeek bij de voorbijtrekkende koetsen en dragonders was het hem ook bij de inhuldiging vooral te doen om de pracht en praal:
 

De koning deed den eed op de Constitutie en de Tweede Kamer dien van trouw aan Z.M. Ik vond het zeer aardig om al de mooi gekleede dames en heeren naar de kerk te zien rijden.

 

Koning Willem III loopt van het Paleis op de Dam naar de Nieuwe Kerk.


 
Later die avond bezocht hij met zijn vader de Hollandsche Komedie. Toen hij buiten kwam ving hij nog een glimp op van de nieuwe koning, die onderweg was naar de ‘G R O O T E I L L U M I N A T I E’ die plaatsvond op de Dam bij de beurs. Ook die was ‘zeer fraai’. Voldaan keerde Jan huiswaarts, waar hij soupeerde en om kwart over elf naar bed ging. Pas 49 jaar later, in 1898, zou Jan zijn tweede inhuldiging, en tevens het eerste vrouwelijke staatshoofd meemaken, toen de achttienjarige Wilhelmina officieel de troon besteeg.

De Atlantische Oceaan over

 

Het is niet twijfelbaar of hetgeen gij hier in handen hebt is een dagboek doch tusschen dagboek en dagboek is een onderscheid. De een beschouwd het zoo, den ander beschouwd het op een andere wijze.

Om U hierin elken dag een récis te geven van: toen gingen wij eten, en, wij aten dat of dat; toen dronken wij een borreltje, en wij dronken dit of dat; enz, zou vermeen ik voor den geachten lezer of de lezeres nog al vervelend zijn. Daarom heb ik in dit dagboek, enkel mijne eenvoudige en welligt weinig beteekenenden aan- en opmerkingen gemaakt, en ik hoop dat ze hem of haar, die ze lezen mogt, welgevallig mogen zijn.

 
Franciscus Casparus Westerman jr. (1838-1890) vetrok in het holst van de nacht van 27 op 28 april 1865 uit Amsterdam op het barkschip Minister Torbecke van kapitein W.H. Kannegieter (?-1874) richting Buenos Aires. In zijn dagboek, dat de zes weken durende bootreis omspant, deed Westerman verslag van het reilen en zeilen aan boord van het schip dat hem naar de andere kant van de wereld bracht.

 

Doch hetgeen wij daarna zagen ten 8 ure des morgens, waren de krijtbergen aan de kusten van Engeland. Stelt U voor een gezicht naar de kust, en dat Gij niets ziet, dan ééne helder witte massa op eene uitgestrektheid van eenige mijlen, en dat daartegen de zon weêrkaatst; dat is een schouwspel, dat bij ieder even als bij de mij de uitroep zal ontlokken: God hoe oneindig groot zijt Gij toch!

 
Al op de eerste bladzijden had Westerman uit de doeken gedaan dat hij het maar saai en oninteressant zou vinden om elke dag te schrijven wanneer zij aten, dronken en sliepen. Daarom richtte hij zijn aandacht voornamelijk op de wonderen der natuur die vanaf de boot te aanschouwen waren. Hij beschreef de vreemde vissen die voorbij zwommen en soms werden gevangen, en de wilde stormen waar de boot in terechtkwam. Hij verschilde hierin niet van andere negentiende-eeuwse reizigers die op reis ook veel aandacht besteedden aan hun omgeving en de onbekende landschappen. Desalniettemin vormt de waardering voor en de beschrijvingen van het zeelandschap onder de stedelijke reizigers een redelijk onderbelicht thema.

Tegen het einde van het dagboek, toen ze de Kaapverdische eilanden waren gepasseerd en er tot de eindbestemming niets dan open zee lag, schreef Westerman dan ook: ‘Wij naderen nu zoo lang zo meer de plaats onzer bestemming, en ik kan gul uit bekennen, dat het mij hoogst welkom is, daar de reis nu eentoonig wordt, wij zien niets meer dan water en lucht, geene bijzondere natuurverschijnselen; in een woord niets.’

Wanneer Westerman geen natuurverschijnselen te beschrijven had richtte hij zich op het uitleggen van allerhande technische aspecten van de reis, zoals het navigeren aan de hand van een kompas, het seinen met lampen en vlaggen naar andere schepen of de manier waarop men probeerde de wind in de zeilen te vangen.

 

Waarschijnlijk zegt Gij, door het kompas; O, ja! Doch op het kompas staan geen banken, geene ondiepte; welnu daar voor heeft men kaarten; ook goed, doch hoe zijn zij op zee aangegeven? Wel door middel van tonnen en vuurschepen.

Tonnen weet Gij natuurlijk wat dat zijn, doch het laatste weet Gij welligt niet; en zij het mij dus vergund U dit eenigzints uit te leggen.

Vuurschepen zijn groote schepen, die midden in zee liggen, en in den top van de mast een groot, helder schitterend licht hebben. Op die schepen zijn 2 kapiteins geplaatst, die ieder op hun beurt dienst doen. De eene maand den een, de andere maand den ander, die geen dienst doet, gaat naar wal.

 
Wat Westerman in Buenos Aires ging doen, is onbekend. In zijn dagboek sprak hij van zijn ‘aanstaande vaderland.’ Bij het stadsarchief staat hij echter bekend als bibliothecaris te Soerabaja. Helaas heeft hij te weinig archiefstukken nagelaten om zijn leven te reconstrueren. Desalniettemin is zijn reisdagboek interessant als bron, zonder al te veel te weten over de auteur. In de meeste reisdagboeken uit de negentiende eeuw die in de Nederlandse archieven bewaard zijn gebleven wordt er slechts sporadisch geschreven over transport en de vaak lange reizen die men aflegde naar de plaats van bestemming. Soms werd er nog wel een pagina, of in het beste geval meerdere, aan besteed, maar geen enkele reiziger zag de noodzaak om een compleet dagboek aan het alleen het reizen te wijden.

Ondanks het feit dat Westerman weinig bijzonders meemaakte op het schip, op een aantal uitzichten na die voor hem het bestaan van God leken te bevestigen, is het goed om ook eens deze kant van het negentiende-eeuwse reizen mee te maken. Opmerkelijk is dat Westerman zich, ondanks de meer dan zes weken durende reis, zich geen moment heeft verveeld. Vrijwel elke nieuwe zag zag hij positief tegemoet en was er de mogelijkheid tot weer een nieuwe ontdekking over de wereld om hem heen. Het terechtkomen in een ander werelddeel, waar een ander klimaat heerste en men werd geconfronteerd met een andere cultuur en allerhande exotische belevenissen was natuurlijk al bijzonder voor de meeste reizigers. Dit verslag laat echter zien dat zoiets ogenschijnlijk eentonigs als de bootreis die vooraf ging aan het grote avontuur ook al vol zat met nieuwe ervaringen die het waard waren op schrift gesteld te worden.

Het reisdagboek van Franciscus Casparus Westerman is te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam, archief van de Familie Westerman en Aanverwante Families, inventarisnummer 411.

De Zuid-Afrikaanse belevenissen van een avontuurlijk jonkheer

Jonkheer Hendrik van de Poll en Aaltje van de Poll Ottens.


Vorige week hebben we kunnen lezen hoe jonkheer Hendrik van de Poll (1866-1947) in zijn autobiografie een kleine selectie had gemaakt van gebeurtenissen uit zijn vroege jeugd die tekenend waren voor zijn identiteit. Veel kon hij zich er echter niet van herinneren en ze namen dan ook maar één pagina in beslag. De rest van zijn memoires, die de periode 1888-1900 bestrijkt, is veel uitgebreider en biedt veel interessants.

Over Hendrik van de Poll is uit andere bronnen vrijwel niets bekend. In biografische woordenboeken komt hij niet voor, evenmin wordt zijn naam in de beschrijving van het familiearchief genoemd. Des te gelukkiger is het dat we beschikken over zijn autobiografie, die een schat aan informatie bevat over de periode tussen zijn tweeëntwintigste en drieëndertigste, toen hij in Zuid-Afrika woonde.

 

1886 van de H.B.S. af. Mama overleden. Kort daarna naar de Ruitenborg bij Dalfsen om iets van de boerderij te leren en het plan naar Zuid-Afrika te gaan.

 
Van de Poll had besloten het grote avontuur op te zoeken. Zijn archief bevat een aantal Zuid-Afrikaanse kranten uit de jaren 1880, waarin wordt bericht over de Boerenoorlog en de toestand waarin de Boeren waren achtergelaten. Net als andere Nederlanders meende Hendrik de Boeren te moeten helpen met de wederopbouw.

Op 9 januari 1888 vertrok Van de Poll vanuit Engeland per boot naar Zuid-Afrika waar hij een maand later, op 8 februari, aan zou komen. Een maand lang trok hij rond en deed verschillende plaatsen aan waar hij op goed geluk werk probeerde te krijgen, wat helaas niet lukte. In maart kwam hij aan bij Groot-Suikerboschkop, een grote boerderij nabij het huidige Dullstroom en de uitvalsbasis voor de Nederlandse kolonisten die de Afrikaanse economie en de Boeren wilden steunen na de geleden verliezen.

Hier maakte Van de Poll hij kennis met J.H. Janson jr., hoofd van de Emigratie Maatschappij, die tot doel had Nederlanders in Zuid-Afrika aan een boerderij te helpen. Zo ook de avontuurlijke jonkheer die in juni van dat jaar samen met een man genaamd Tenzeldam-Ganswijk naar ‘de compagnie’ trok, een deel van Groot-Suikerboschkop, om een boerderij te beginnen.

Toen Tenzeldam-Ganswijk echter besloot te trouwen met een ‘Afrikaanse mooie’ werd het tijd voor Van de Poll om te vertrekken en nam hij zijn intrek bij W.C. Janson, die met zijn Boeren Handelsvereenigingswinkel de spil vormde in de nederzetting Dullstroom, waar Groot-Suikerboschkop onderdeel van was. Hier verdiende Hendrik zijn eerste geld met het uitgraven van een sloot.

Op 5 december 1889 bracht Hendrik een bezoek aan Aaltje Ottens, die hij toen ten huwelijk vroeg. Hij beloofde tot 11 december te wachten met de benadering van haar vader, maar ongeduldig als hij was, vroeg hij reeds de volgende dag om Aaltjes hand.
 

Van toen af aan was het leven natuurlijk veel aangenamer. Ik begon, of was reeds begonnen, met de aanleg van de molen; op 10 januari 1890 werd de N.V. Hollandia opgericht, met mijzelf als directeur.1

 
Verder werd een deel van de aandelen gekocht door de beide heren Janson, jonkheer J.C. van de Poll en H. de Neufville, en ook door een aantal boerenverenigingen en de Zuid-Afrikaanse Republiek.2 De molen bleek echter een moeilijker onderneming dan hij had verwacht. De fundering was niet goed aangelegd, waardoor alles uit het lood stond en de molen meer slijtage ondervond dan normaal. Ook waren de dam en het aquaduct niet goed aangelegd en vaak lek, waardoor de molen niet naar behoeven kon draaien.
 

De N.V. Hollandia.


Intussen moesten Hendrik en Aaltje ook nog officieel trouwen, waarvoor de landdrost te Lydenburg toestemming moest geven. ‘Op een zekere dag’ vertrok Hendrik te paard naar deze landdrost, ene Janssen, die de datum van het huwelijk op 6 maart bepaalde. Maar toen Hendrik en Aaltje na een lange rit op 6 maart te Lydenburg arriveerden, bleek de landdrost niet aanwezig te zijn. Even leek het erop dat het huwelijk niet door zou gaan.
 

Onmiddellijk zond ik een telegram naar Pretorie aan Dr. Leyde, toen staatsprocureur: ‘Ben hier om te trouwen. Landdrost afwezig. Landdrost Klerk geen huwelijksbevestiger. Wat te doen. Van de Poll.’

 
De volgende dag was de zaak geregeld en konden Hendrik en Aaltje trouwen. Die avond nog reden ze terug naar Groot-Suikerboschkop waar het personeel van de molen een groot feest had georganiseerd. Na het feest werden Hendrik en Aaltje naar hun nieuwe huis gebracht: een klein bescheiden gebouwtje nabij de molen dat gemaakt was van ijzeren platen en van binnen met katoen was bekleed.

Op 23 februari 1891 werd hun eerste dochter, Cornelia Abrahamina, geboren. In november 1892 volgde een tweede, Aaltje Geertruida. Op 22 mei 1894 werd hun eerste zoon, Abraham Nicolaas geboren in het nieuwe huis waarvan de eerste steen was gelegd door Cornelia, met de woorden ‘Vies, kakka’.
 

Het nieuwe huis van Hendrik en Aaltje.



In 1893 werd de nederzetting Dullstroom door president Paul Kruger erkend als dorp, wat voor Van de Poll, de Jansons en de andere kolonisten een erkenning inhield van hun harde werk om de boerennederzetting uit te bouwen tot een welvarend dorp.

Toen de inwoners op 1 januari volksspelen hielden kwam het nieuws van de inval van de Britse Leander Starr Jameson, die zo een opstand van de Britse arbeiders in Transvaal wilde uitlokken. De dorpelingen vluchtten naar Pretoria waar zij tien dagen verbleven tot het nieuws van de nederlaag van Jameson kwam. Dit was echter niet het eind van de gevechten. In 1899 brak de Tweede Boerenoorlog uit waarin ook de jonkheer vocht. Halverwege de beschrijving van een van de veldtochten stopt de autobiografie en daarmee komt ook een eind aan de kennis die we hebben over het leven van jonkheer Hendrik van de Poll in Zuid-Afrika. In zijn memoires staan nog een aantal gebeurtenissen die ik wegens ruimtegebrek niet heb opgenomen in dit stuk. Wellicht passeren deze later nog eens de revue.

Uit het archief, dat zeer omvangrijk is, valt wel meer op te maken over de periode na Zuid-Afrika. Zo verruilde Hendrik de Zuid-Afrikaanse nationaliteit die hij na de oorlog had gekregen weer voor een Nederlandse en werd hij in Nederland bibliothecaris van de Abraham Kuyperstichting. Daarnaast hield hij zich bezig met de genealogie van de familie Van de Poll, waarvan twee handgetekende stambomen het resultaat zijn. Ook zijn er nog talloze brieven in het archief bewaard, die bij nader onderzoek ongetwijfeld meer informatie zullen opleveren. Niets is echter zo uitgebreid als zijn negen pagina’s tellende memoires die een uitzonderlijke blik gunnen in de Zuid-Afrikaanse belevenissen van deze avontuurlijke jonkheer.

De autobiografie is te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam, archief van de Familie Van De Poll, inventarisnummer 1644.


 
1 Uit de statuten: ‘Het doel der vennootschap is a: het oprichten en exploiteeren van een molen voor het malen en pellen van granen en zaden en ter vervaardigen van bloem van meel en b: het drijven van een graan zaad en meelhandel.’ (Stadsarchief van Amsterdam, archief van de Familie Van De Poll, inv. nr. 1869).
2 Uit de archiefstukken blijkt dat er 400 aandelen waren uitgegeven op naam, en dus onverhandelbaar. Hendrik van de Poll bezat 310 aandelen, Jonkheer J.C van de Poll en H. de Neufville beide 20, evenals de Nationale Boeren Handelsvereeniging en de Zuid-Afrikaanse Republiek en de heren Janson jr. en W.C. Janson beiden 5 stuks.