De Atlantische Oceaan over

by Mickey Hoyle

 

Het is niet twijfelbaar of hetgeen gij hier in handen hebt is een dagboek doch tusschen dagboek en dagboek is een onderscheid. De een beschouwd het zoo, den ander beschouwd het op een andere wijze.

Om U hierin elken dag een récis te geven van: toen gingen wij eten, en, wij aten dat of dat; toen dronken wij een borreltje, en wij dronken dit of dat; enz, zou vermeen ik voor den geachten lezer of de lezeres nog al vervelend zijn. Daarom heb ik in dit dagboek, enkel mijne eenvoudige en welligt weinig beteekenenden aan- en opmerkingen gemaakt, en ik hoop dat ze hem of haar, die ze lezen mogt, welgevallig mogen zijn.

 
Franciscus Casparus Westerman jr. (1838-1890) vetrok in het holst van de nacht van 27 op 28 april 1865 uit Amsterdam op het barkschip Minister Torbecke van kapitein W.H. Kannegieter (?-1874) richting Buenos Aires. In zijn dagboek, dat de zes weken durende bootreis omspant, deed Westerman verslag van het reilen en zeilen aan boord van het schip dat hem naar de andere kant van de wereld bracht.

 

Doch hetgeen wij daarna zagen ten 8 ure des morgens, waren de krijtbergen aan de kusten van Engeland. Stelt U voor een gezicht naar de kust, en dat Gij niets ziet, dan ééne helder witte massa op eene uitgestrektheid van eenige mijlen, en dat daartegen de zon weêrkaatst; dat is een schouwspel, dat bij ieder even als bij de mij de uitroep zal ontlokken: God hoe oneindig groot zijt Gij toch!

 
Al op de eerste bladzijden had Westerman uit de doeken gedaan dat hij het maar saai en oninteressant zou vinden om elke dag te schrijven wanneer zij aten, dronken en sliepen. Daarom richtte hij zijn aandacht voornamelijk op de wonderen der natuur die vanaf de boot te aanschouwen waren. Hij beschreef de vreemde vissen die voorbij zwommen en soms werden gevangen, en de wilde stormen waar de boot in terechtkwam. Hij verschilde hierin niet van andere negentiende-eeuwse reizigers die op reis ook veel aandacht besteedden aan hun omgeving en de onbekende landschappen. Desalniettemin vormt de waardering voor en de beschrijvingen van het zeelandschap onder de stedelijke reizigers een redelijk onderbelicht thema.

Tegen het einde van het dagboek, toen ze de Kaapverdische eilanden waren gepasseerd en er tot de eindbestemming niets dan open zee lag, schreef Westerman dan ook: ‘Wij naderen nu zoo lang zo meer de plaats onzer bestemming, en ik kan gul uit bekennen, dat het mij hoogst welkom is, daar de reis nu eentoonig wordt, wij zien niets meer dan water en lucht, geene bijzondere natuurverschijnselen; in een woord niets.’

Wanneer Westerman geen natuurverschijnselen te beschrijven had richtte hij zich op het uitleggen van allerhande technische aspecten van de reis, zoals het navigeren aan de hand van een kompas, het seinen met lampen en vlaggen naar andere schepen of de manier waarop men probeerde de wind in de zeilen te vangen.

 

Waarschijnlijk zegt Gij, door het kompas; O, ja! Doch op het kompas staan geen banken, geene ondiepte; welnu daar voor heeft men kaarten; ook goed, doch hoe zijn zij op zee aangegeven? Wel door middel van tonnen en vuurschepen.

Tonnen weet Gij natuurlijk wat dat zijn, doch het laatste weet Gij welligt niet; en zij het mij dus vergund U dit eenigzints uit te leggen.

Vuurschepen zijn groote schepen, die midden in zee liggen, en in den top van de mast een groot, helder schitterend licht hebben. Op die schepen zijn 2 kapiteins geplaatst, die ieder op hun beurt dienst doen. De eene maand den een, de andere maand den ander, die geen dienst doet, gaat naar wal.

 
Wat Westerman in Buenos Aires ging doen, is onbekend. In zijn dagboek sprak hij van zijn ‘aanstaande vaderland.’ Bij het stadsarchief staat hij echter bekend als bibliothecaris te Soerabaja. Helaas heeft hij te weinig archiefstukken nagelaten om zijn leven te reconstrueren. Desalniettemin is zijn reisdagboek interessant als bron, zonder al te veel te weten over de auteur. In de meeste reisdagboeken uit de negentiende eeuw die in de Nederlandse archieven bewaard zijn gebleven wordt er slechts sporadisch geschreven over transport en de vaak lange reizen die men aflegde naar de plaats van bestemming. Soms werd er nog wel een pagina, of in het beste geval meerdere, aan besteed, maar geen enkele reiziger zag de noodzaak om een compleet dagboek aan het alleen het reizen te wijden.

Ondanks het feit dat Westerman weinig bijzonders meemaakte op het schip, op een aantal uitzichten na die voor hem het bestaan van God leken te bevestigen, is het goed om ook eens deze kant van het negentiende-eeuwse reizen mee te maken. Opmerkelijk is dat Westerman zich, ondanks de meer dan zes weken durende reis, zich geen moment heeft verveeld. Vrijwel elke nieuwe zag zag hij positief tegemoet en was er de mogelijkheid tot weer een nieuwe ontdekking over de wereld om hem heen. Het terechtkomen in een ander werelddeel, waar een ander klimaat heerste en men werd geconfronteerd met een andere cultuur en allerhande exotische belevenissen was natuurlijk al bijzonder voor de meeste reizigers. Dit verslag laat echter zien dat zoiets ogenschijnlijk eentonigs als de bootreis die vooraf ging aan het grote avontuur ook al vol zat met nieuwe ervaringen die het waard waren op schrift gesteld te worden.

Het reisdagboek van Franciscus Casparus Westerman is te vinden in het Stadsarchief van Amsterdam, archief van de Familie Westerman en Aanverwante Families, inventarisnummer 411.