Geschiedenis en Egodocumenten

Een archiefstuk over een archiefstuk

Het Prinsenhof, de plek waar het stadhuis in de negentiende eeuw was gevestigd nadat in 1808 koning Lodewijk Napoleon het stadhuis op de dam als paleis had geclaimd.


Op vijftien oktober 1847 stuurde Dr. Pieter Scheltema (Amsterdam, 5 juli 1812 –31 Amsterdam, januari 1885), toen nog de tijdelijke archivaris van het archief van de stad Amsterdam een brief aan de in Leiden woonachtige Professor Ulrich Gerhard Lauts (Amsterdam, 19 mei 1787 – Utrecht, 25 juli 1865).

Weled. Zrgel. Heer!
Met leedwezen heb ik vernomen, dat er deze week in de Burgemeesterskamer besloten is, uw verzoek, om het kaartboek van W Barendsz te Leyden aan huis te mogen hebben, van de hand te wijzen. Zoo gaarne was ik u hierin ten dienste geweest, doch bij de beste wil was ik er niet toe in staat. Ik hoop dat gij mij dus zult excuseren, gedachtig aan de spreuk, ubi vires desuit etc.1 Is het U niet mogelijk voor éénen dag eens uit te breken en herwaarts te komen, Gij zoudt U dan nog meer van mijn goeden wil kunnen overtuigen. Ik heb ondertusschen het boek ter zijde gezet, om U daarvan de eerste inzage te verleenen. Het staat dus op uw komst te wachten, waarmede ik hoop, dat wij spoedig zullen verblijd worden. Ik heb den Hr. Portielje aangemaand U een exemplaar van mijn Oud en Nieuw toe te zenden en vertrouw, dat de man aan dit aanzoek zal hebben gehoor gegeven.
Zie hier eene kleine pleister voor de wonde, wier genezing aan uwe eigene zorg verder zij opgedragen.
met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te noemen
Uwen […]
P. Scheltema

Archief van Amsterdam 15 october 1847

 

Pieter Scheltema had zich, nadat hij was gepromoveerd in de letteren, en les had gegeven op het gymnasium te Middelburg, weer in zijn geboortestad Amsterdam gevestigd om zich te wijden aan het wetenschappelijk historisch onderzoek.2 In 1844 had hij hiervoor van het stadsbestuur tijdelijke toegang gekregen tot het archief van de stad, dat zich destijds in het stadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal bevond. Na een paar jaar bleek dat het op orde brengen van het archief een klus was die meer om handen had en leek een vaste aanstelling verstandiger. In 1848 werd hij dan ook benoemd tot archivaris der gemeente en in 1850 de gehele provincie Noord Holland. Onder zijn leiding zouden het archief en de collectie geprofessionaliseerd en geïnventariseerd worden en werd er een rariteitenkamer ingericht. Het Amsterdamse stadsarchief zoals we dan nu kennen is voor een belangrijk deel zijn nalatenschap. Voordat hij aantrad als archivaris was er immers geen sprake van een goed georganiseerde gemeentelijke archiefdienst.
In 1847 was hij echter nog geen volwaardig archivaris en had hij dus ook nog niet de macht om te bepalen wat er met bepaalde archiefstukken mocht en kon gebeuren, getuige de briefwisseling met Professor Lauts waarin hij gewag maakt van het besluit van het stadsbestuur. Lauts was naar het schijnt een volhardende kerel, want reeds op 9 september had Scheltema hem al gestuurd dat het stadsbestuur geen toestemming had gegeven voor zijn verzoek. Een exemplaar van het kaartboek van de middellandse zee, vervaardigd door Willem Barentsz is tegenwoordig in het bezit van de Universiteit van Amsterdam en te raadplegen bij de afdeling Bijzondere Collecties.3
In 1845 had Scheltema ook al contact gehad met Professor Lauts en wat dingen voor hem opgezocht. Ook in de brief uit 1845 attendeert hij Lauts op het bestaan van zijn Oud en Nieuw, uit de vaderlandsche geschiedenis en letterkunde.4 Aan de brief uit 1847 te merken had Lauts dit niet aangeschaft want Scheltema stuurde een exemplaar mee met zijn uitgever, Gerrit Portielje. Aan de ene kant zal Scheltema Lauts van dienst hebben willen zijn, getuige ook zijn pogingen om het boek van Barentsz voor hem beschikbaar te stellen. Het is echter ook zeer aannemelijk dat hij onder de indruk was van het contact met een geleerd man als Lauts en hem graag zijn eigen werk liet lezen. Tegelijkertijd liet hij ook doorschemeren dat hij wel een beetje klaar was met het zoekwerk dat hij (al jaren) voor Lauts verrichte. De man woonde in Leiden en kon best een keer naar Amsterdam komen. Scheltema’s irritatie schemert dan ook door wanneer hij hem vraagt of hij niet eens een keertje uit kon ‘breken’. Na deze brief is er geen correspondentie meer bewaard, en het blijft dan ook een raadsel of Lauts nukkig in Leiden bleef, verstoken van het kaartboek van Barentsz, of toch een keertje uitbrak en de reis naar Amsterdam ondernam.


1 Ubi vires desunt, laudetur voluntas, (lat.), waar de krachten ontbreken, moet de (goede) wil kunnen geprezen worden. (bron:http://www.dbnl.org/tekst/beer004woor01_01/beer004woor01_01_0025.php)
2 Scheltema was slechts enkele jaren jonger dan Jeronimo de Vries en bezocht rond dezelfde tijd als deze de Latijnsche School in Amsterdam. Het is zeer waarschijnlijk dat zij elkaar hier wel eens tegen het lijf zijn gelopen.
3 Barentszoen, Willem, Nieuwe beschryvinghe ende caertboeck vande Midtlandtsche Zee : Waer-in meerckelick afgebeeld en beschreven worden alle custen vande Midlandsche zee (Amsterdam 1595).
4 Dit boek is nog steeds te koop en ook beschikbaar op Google Books.

Het schooldagboek van Jeronimo Jerz. de Vries

De Latijnse school in Amsterdam, Jacob Smies (1764-1833) 1802.

 

Eerste pagina’s van het schooldagboek van Jeronimo Jeronimozoon de Vries (18 februari 1808 Amsterdam – 25 oktober 1880 Amsterdam), bijgehouden tussen 7 oktober 1824 en maart 1825 op de latijnse school te Amsterdam.1

 

Commentarius Diurnus
Opgemaakt den jare

1824

October

 

den 7 October

 

De eerste dag van de nieuwe cursus op den Latijnschen zesden school (classis prima). – De rector toonde ons in eenen aanspraak ook vooral het nut aan, dat wij zouden trekken uit het houden van een Dagboek of het opteekenen van al datgene dat er ter school behandeld en besproken werd gelijk de Pythagoristen dit volgens de instelling van hunnen meester van alles goeds en kwaads dat zij gedaan, en van al het leerzame, dat zij gehoord hadden, bij het einde van elken dag, deden.

Hier aan is ook nog een ander boek verbonden, namelijk dat der Adversaria, om bepaaldelijk eenige spreekwijzen en andere bijzonderheden, onder het onderwijs voortkomende op te teekenen.

 

Horat I Ode Ie boek der carm:

 

Wij behandelden ten 1e de I ode van Horatius het eerste boek.

Deze Ode is, als het ware, eene opdragt, zooals wij het noemen, aan Mycenas. Deze was een groot [hier ontbreekt een woord, MH] van Hortius, en een gunsteling van den toen regerenden Keizer Augustus die een vermogend en zelfs een geletterd man zijnde, veel van goed gezelschap hield, en daarom ook vele geleerden en vooral dichters bij zich onthaalde. In deze Ode beschrijft Horatius geheel in dichterlijken praal, hoe de eene mensch hierin, de andere daarin zijn behagen schept, doch dat hij zijn grootste vermaak vindt in het vervaardigen van lyrische gedichten, en verzoekt Mycenas, dat hij hem daarin ondersteune.­–

Naar dezen Maecenas worden nu ook nog wel de voorstanders en begunstigers / patroni / van geleerden Maecenaten genaamd.

 

Lierdicht

De rector beschreef ons vervolgens wat eene regte ode of lirisch versch was, of waarin het zelve bestond; dat hetgeen men wel eens van vele hedendaagsche dichters met den naam van Ode ziet bestempelen, meestal ook vooral daarin van de regte verschilt, dat zij de verhevens mitische beelden, die alleen door de dichter van dien tijd uitgevonden konden worden, missen.

 

Dit schooldagboek van Jeronimo Jeronimozoon de Vries gunt de lezer een ongekend gedetailleerde blik in het lespakket van een negentiende-eeuwse latijnse school. Latijnse scholen bestonden reeds sinds de middeleeuwen en waren in beginsel bedoeld om de leerlingen kennis van het latijn bij te brengen teneinde een studie aan de universiteit te kunnen volgen, waar dit immers de voertaal was. Naast het latijn werden in de negentiende eeuw ook andere vakken als geschiedenis en wiskunde (dat maar moeizaam werd geaccepteerd) aan het pakket toegevoegd.

De Latijnse school die De Vries bezocht was sinds 1678 gevestigd in het pand aan het singel 453, tegenwoordig een parkeergarage en achterkant van het winkelcentrum Kalvertoren en verhuisde in 1885 naar de Zieseniskade, de locatie van het huidige Barlaeus Gymnasium, de naam die de school sinds 1927 draagt.

Na de Latijnse school zou De vries inderdaad een universitaire studie volgen, en promoveerde in 1831 in de rechtsgeleerdheid. De rest van zijn leven zou hij de kost verdienen als kantonrechter in Amsterdam, maar bleef ook actief als kunstkenner en filantroop. Zo richtte hij samen met zijn vader in 1839 de Sophiaschool op, bedoeld voor arme kinderen.

Over Latijnse scholen in de vroegmoderne tijd is reeds het een en ander gepubliceerd in Nederland, en ook de verschillende Latijnse scholen hebben elk hun eigen geschiedenis ongezocht en gepubliceerd. Over de Latijnse scholen en het onderwijs voor de elite in de negentiende eeuw is echter minder bekend. Thimo de Nijs baseert in zijn proefschrift In veilige haven. Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890 de informatie over de kostscholen die de telgen van de welgestelde families bezochten voornamelijk op egodocumenten, secundaire literatuur is echter schaars en richt zich met name op volksopvoeding. Het dagboek van De Vries is een uitzonderlijke toevoeging aan de kennis over deze scholen. Het is in het bezit van de Universiteit van Amsterdam en is in te zien bij de Bijzondere Collecties, onder aanvraagnummer II D19.

 

Jeronimo Jeronimozoon de Vries werd overigens ter wereld verwelkomd met een gedicht dat Willem Bilderdijk (1756-1831) speciaal voor de gelegenheid schreef.2


 
Welkom, welkom op deze aarde!
Welkom, ja, aanminnig wicht!
Ja, het leven is van waarde,
Als, van onder ’t hart ontbonden, dat nooit dwaasheid heeft geroerd,
Moeders borst ons, van haar driften
Geen vergiften
In het voedsel medevoert!
 
Als in ’t erfbloed onzer Vaderen,
Nooit van lage lust besmet,
Niet dan deugd zich spreidt door de aderen,
Voortgeplant op ’t kuische bed!
Als de Godvrucht met de Liefde ’t hart bewatert in dien vloed!
Ja, voorzeker! ja, het leven,
Dus gegeven,
Is een onwaardeerbaar goed.
 
Welkom dan, gelukkig spruitjen,
Welkom op dit dobbrend rond!
Groei en groen als ’t Lentekruidtjen
In den pas ontsloten’ grond!
Weps en rups ontzie uw bladeren, wind noch onweêr schudde uw’ steel!
En uw zoet en geurig bloeien
Vell’ geen schroeien
Van te heet een zon ten deel!
 
Moogt gy eens in rijper tijden,
Van uw’ oorsprong niet ontaart,
’t Minnend ouderhart verblijden
Door een ooft, den wortel waard!
Moge uw schaduw, vrucht, en sappen, moeder harten laving biên!
En voor alles, moge een spader
Dag uw’ Vader
In uw deugden wederzien!

 

 


1 http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002188201_01/_jaa002188201_01_0016.php
2 http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/bilderdijk/Mengelingen4/zoongebo.html

Jan Boissevain in Hamburg – 30 september 1872


 
In de laatste week van september en de eerste week van oktober 1872 maakte Jan Boissevain (1836-1904) met zijn vrouw Petronella (Nella) Boissevain Brugmans (1838-1905) een reisje naar Duitsland. Op 30 september kwamen zij na een paar dagen reizen per trein en een tussenstop te Hannover aan in Hamburg, hun hoofdbestemming.
 

30 september – Maandag

 

Kennismaking met Hamburg.

 

Ons Hôtel ligt aan de Binnen Alster in de Alte Jungfernstieg, zeer on-eigenaardige naam want de breede kade met het ruime trottoir met twee reijen boomen beplant heeft niets van een Steeg en de jungfern die er ’s avonds patrouilleeren zijn niet alt.1

Over de groote, heldere watervlakte waarin zwanen zwemmen en die door vele kleine passagiersstoombootjes en gieken doorkruist wordt heeft men het gezicht op de schone brug die Binnen en Ausen Alster scheidt en welker toegangen met een levendig plantsoen tegen de helling van den dijk zeer riant uitzien.

Vlak voor ons hôtel is de afvaart der reeds vermelde stoombootjes en iets meer links het Alster Pavillon, een vrolijk gelegen café.

De kaden aan de drie zijden van de Alster zijn bezet met prachtigen hôtels, winkels, en andere kenmerken van het modern geciviliseerde leven. Dit alles is ruim, breed aangelegd en over het geheel frappeert mij in de nieuwere gedeelten van Hamburg dat de stad zoo ruim gebouwd was. Het weder was helder, de zon scheen en ten einde daarvan partij te trekken voor een toertje in de schoone natuur gingen wij in de caliche van het Hôtel naar Blankenese.2

De stoomboten voeren niet meer, waardoor wij ons plan niet volvoerden om een deel van dezen tocht te water te doen. Het was een schoone rid langs eene schaussée aan de Elbe kant omzoomd met vele villa’s en landhuizen, waaronder zeer smaakvolle en prachtige, en met fraaie boomgroepen en parkaanleg. Van Blankenese gingen wij te voet door een zeer boschrijk park met mooie uitzicht op de Elbe naar Nietstädten waar wij in Jacob’s restauratie een lunch gebruikten en genoten van het uitzicht op den breden Elbe met de levendige scheepvaart.

Wij dineerden en table d’hôte en doordien ik aan kiespijn leed bleven wij ’s avonds rustig thuis.3

 

Wie dit leest loopt in gedachten zelf mee met Jan over de kade in Hamburg en door de bosrijke parken en villawijken. Negentiende-eeuwse reisverslagen zijn aan de ene  kant vaak zo uitvoerig dat ze weinig aan de verbeelding overlaten, maar aan de andere kant vaak zo betoverend dat ze de lezer mee nemen op reis. Wat ook precies het doel was van reisverslagen: om thuis, in Nederland, nog eens terug te kunnen lezen wat de belevenissen van een reis waren.

Het reisje van Jan en zijn vrouw was echter niet louter als pleziertochtje bedoeld, alhoewel Jan het plezier nog wel benadrukte in het vervolg van het verslag. Het reisje was ook bedoeld om dingen te leren, en dan in het bijzonder over havens en vervoer. Jan Boissevain was sinds zijn dertiende reeds werkzaam in het bedrijf van zijn grootvader en vader dat zich toelegde op scheepvaart en de handel in koloniale goederen. In 1870 werd hij gevraagd samen met prins Hendrik ‘de Zeevaarder’ (de derde zoon van koning Willem II) een stoomvaartmaatschappij op Nederlands Indië op te richten. Wat aanvankelijk een nogal stroeflopend proces was liep uit op een zeer succesvolle onderneming en Jan zou 34 jaar de bezielende leiding voeren over de Stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’.

Het vervolg van het reisverslag leest dan ook als een zakelijke en nauwkeurige beschrijving van de Hamburgse haven. Jan was hier overduidelijk op verkenning om zijn eigen maatschappij te verbeteren. Vol bewondering bekeek en beschreef hij de aanlegplaatsen met de grote kranen die de ladingen op goederenwagons plaatsten, en het procedé waarmee de muren van de kade in de grond waren verzonken. Maar hij had niet voor alles bewondering. Het grote, 1500 ton wegende stoomschip de ‘Karnak’ was zo krakkemikkig gebouwd dat Jan zich verbaasde dat het voer: ‘Alles was even “durftig” en weinig geacheveerd aan boord en ik verbaas mij over de moed, haast zou ik het roekeloosheid noemen om met schepen van dat kaliber de lange stoomreis te aanvaarden.’

Het reisverslag van Jan Boissevain naar Hamburg is te vinden in het Amsterdams stadsarchief (Reisverslag van Jan Boissevain naar Hamburg, Stadsarchief Amsterdam, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 429) en zit in een map met een boekje over het Hamburgse aquarium, tickets en tekst voor de opera Lohengrin van Wagner die Jan en Nella bezochten, afschriften van het hotel en andere bestedingen en een brief in moeilijk leesbaar handschrift op briefpapier van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij.

 


1 Een Jungfer is een jonkvrouw, maar een alte Jungfer een oude vrijster.
2 Een deel van Hamburg.
3 Een table d’hôte is het gemeenschappelijke middag- of avondmaal dat in herbergen en restaurants werd geserveerd. Men at dan wat de pot schafte.